Je leert en onthoudt de betekenis van de belangrijkste woorden over de tijd van de jagers en de boeren (prehistorie, tot 3000 v. Chr.). De woorden kunnen samen of alleen geoefend worden, in de school en / of thuis.
Prehistorie
De tijd vΓ³Γ³r er werd geschreven; we kennen deze periode alleen uit spullen in de grond.
IJstijd
Periode waarin het heel koud was en grote delen van het land met ijs bedekt waren.
Steentijd
Periode waarin mensen hun gereedschap vooral van steen maakten.
Vuursteen
Harde steensoort waar scherpe messen en punten van werden gemaakt.
Jager-verzamelaar
Iemand die leeft van het jagen op dieren en het verzamelen van planten en vruchten.
Nomade
Iemand zonder vaste woonplaats, die steeds naar een andere plek trekt.
Landbouw
Voedsel maken door gewassen te verbouwen en dieren te houden.
Domesticatie
Het tam maken van wilde dieren en het kweken van planten voor menselijk gebruik.
Neolithische revolutie
De grote overgang van jagen en verzamelen naar landbouw en vaste dorpen.
Akkerbouw
Landbouw waarbij mensen op een veld (akker) graan en andere planten verbouwen.
Graan
Planten als tarwe en gerst, die door boeren werden verbouwd om brood van te maken.
Veeteelt
Landbouw waarbij mensen dieren houden voor vlees, melk, wol of huiden.
Nederzetting
Plek waar mensen bij elkaar wonen, bijvoorbeeld een dorp.
Hunebed
Graf van grote stenen uit de steentijd, gebouwd door vroege boeren.
Ruilhandel
Handel waarbij mensen spullen direct tegen elkaar ruilen, zonder geld.
Taakverdeling
Afspraken wie welke taken doet, bijvoorbeeld jagen, koken of potten maken.
Ambachtsman
Iemand die een bepaald vak goed kan, zoals pottenbakker of smid.
Archeoloog
Onderzoeker die in de grond zoekt naar overblijfselen van vroeger.
Bron (archeologische bron)
Iets uit het verleden, zoals een pot of werktuig, waar we informatie uit halen.